Streekkleding

In Openluchtmuseum de Locht gaan de vrijwilligers soms gekleed in kleding van vroeger, zoals bij het schoolproject: “Terug in de tijd”. “Moet ik me dáárvoor verkleden”, vroeg ik? Het riep een beetje carnavaleske gevoelens bij me op. Van Nelleke Hanssen mag ik dat nooit meer zeggen, we gaan dan in “dracht” corrigeert ze me meteen. In het begin had ik daar moeite mee, met die klederdracht, maar nu ben ik eraan gewend en ik merk, dat bezoekers de dracht zeer op prijs stellen. Je lijkt wel meteen stokoud, maar dat ben ik tenslotte ook, een oude oma, ik geniet ervan!

Eigenlijk moeten we spreken van streekdracht, want aan de kleding kun je zien uit welke streek iemand afkomstig is, soms zijn er zelfs plaatselijke kenmerken, zoals de kleding van Staphorst en Volendam. Ooit is de dracht gewone kleding geweest, maar omdat op het platteland de mode vaak achterbleef bij die van de stad, bleef de kleding langer behouden, om uiteindelijk een eigen leven te gaan leiden. De meeste klederdrachten behoren tot de verleden tijd. Noord-Limburg heeft ook een “dode” dracht, toch mogen er geen nieuwe elementen aan toegevoegd worden, zoals bijvoorbeeld een polshorloge. De Noord-Limburgse dorpen waren gesloten gemeenschappen. Men kwam niet vaak buiten het dorp. Een uitstapje met paard en wagen naar bijvoorbeeld Lottum, om met de kermis een familielid te bezoeken was al een hoogtepunt.

De kleding was voor iedereen hetzelfde, slechts kleine afwijkingen werden geoorloofd. Er was verschil tussen zondagse- en daagse kleding. De zondagse kleding was over het algemeen zeer kostbaar en werd alleen gedragen om naar de kerk te gaan, bij bruiloften en priesterfeesten. Die kleding werd nooit gewassen en wanneer dat toch gebeurde, was “de zondag eraf”. Dan werd de kleding doorgeschoven en gebruikt als doordeweekse kleding, om uiteindelijk te eindigen als werkkleding. Alles werd afgedragen, er werd niets weggegooid. Vandaar er slechts weinig kledingsstukken van toen bewaard zijn gebleven. Wel gaf men kleding aan arme mensen. Als de mutsen wat ouder werden, ging men ze door de week dragen, bijvoorbeeld om naar de markt te gaan. Slechts een enkele vrouw droeg door de week een toer. De mutsen werden in een la van de kabinetkast of in een hoedendoos bewaard, goed verpakt in blauw papier om verkleuring door het licht te voorkomen.

Gouden sieraden hoorden bij de klederdracht, ze werden op zondag gedragen. Hier in Noord-Limburg op de arme zandgrond waren die beduidend minder kostbaar dan bijvoorbeeld de zware gouden oorijzers van de Zeeuwse kleiboeren. Rond 1900 droegen  vrouwen een groot gouden kruis. Bij rijkere vrouwen was dit van zuiver goud en ze droegen het aan een gouden ketting, bij de overigen was het kruis verguld en het kruis hing dan aan een zwart lint.

Naderhand kwam de schuifketting in de  mode, een gouden ketting, met een schuifje, waaraan aan beide zijden een gouden kwastje hing. Door dat schuifje te verzetten kon je er een lange of kortere ketting van maken. Van deze kettingen zijn er slechts weinig bewaard gebleven. (In Museum de Kantfabriek kun je zo’n ketting bewonderen) Bij erfenissen knipten ze die in stukken, zodat elke vrouwelijke erfgenaam er een gouden armbandje aan overhield. De overige sieraden, de oorhangers en broche waren van goud, maar licht in gewicht, meestal uitgevoerd in filigrein, gouddraad. Verder bezat de vrouw een aantal ringen. Aan elke vinger droeg ze er een, wanneer ze ’s zondags naar de kerk ging. Die kerkgang op zondag was dus niet alleen belangrijk in religieus opzicht, maar tevens een uitstekende gelegenheid om je rijkdom ten toon te spreiden, veel andere mogelijkheden waren daar ook niet voor. Een verkapte modeshow in de kerk.

Marlé de Laat