Wanneer ik de verhalen van Jan Huijs lees over zijn jeugd destijds op het platteland groeit bij mij de behoefte om te vertellen over mijn belevenissen als kind in een stadse omgeving. In mijn ogen een luizenleven in vergelijking met het opgroeien op een boerenbedrijf. Het meest in mijn herinnering speelt het gescheiden leven van jongens en meisjes en de grote invloed van de kerk.
Mijn aller-vroegste jeugd speelt zich af aan Kapel in het Zandt, een bedevaartsoord, geleid door Redemptoristen, een kloosterorde. Ik had geen zusje, alleen broers, maar huis aan huis waren grote gezinnen, dus vriendinnetjes genoeg om mee te spelen. Samen met andere meisjes gingen we vroeg op pad, we moesten voor schooltijd naar de kerk, waar de onderwijzeres, veelal een religieuze, al op ons zat te wachten. Op het rapport werd naast rekenen en taal ook het kerkverzuim genoteerd. Met 50 kinderen in de klas is er structuur nodig en die was er ook. Armen over elkaar, de mond houden en alleen spreken als je iets gevraagd werd. Geen enkel probleem, duidelijkheid!
Na schooltijd speelden we met de meisjes allerlei balspelen, gingen touwtje springen of hinkelen. De jongens liepen met vriendjes naar school, naar de jongensschool, waar broeders les gaven. Na school speelden ze “landstekertje”. Ze wierpen een mes in de grond en konden daar hun terrein afbakenen, ze voetbalden en haalden kattenkwaad uit. Soms speelden ze “priestertje” – het waren bijna allemaal misdienaartjes-, met een heus klein kelkje. Als ik me dan in hun buurt durfde te vertonen brak de hel los. Dat was voor vrouwen verboden terrein. Ik denk, dat daar mijn prilste feministische gedachtegoed zijn oorsprong vond.
Diezelfde jongens vormden ook een vijver waar de paters graag in visten! Deur voor deur ronselden ze in de gezinnen, om het NEBO in Nijmegen van nieuwe aanwas te voorzien. De jongens moesten dan op jeugdige leeftijd van huis om gescheiden van hun wereld op te groeien in het internaat. Mijn moeder heeft dat verhoed. In mei en oktober, de Mariamaanden, waren er elk weekend processies, waaraan we deelnamen. Prachtige bloementapijten lagen er, waar alleen de priester overheen mocht lopen. Mijn processiecarrière ontwikkelde zich van kindje Jesus via Maria om te eindigen als maagd met de “hoorn des overvloeds”.
Toen ik in de vierde klas zat, gingen we verhuizen naar een nieuwe wijk aan de rand van de stad. Ik moest nu op de fiets naar school, naar de Ursulinen. Ze hadden een kleuterschool, die was gemengd, een lagere school en een lyceum, alleen voor meisjes. Met een jonger broertje achterop werd ik naar school gestuurd, fietsend langs drukke wegen en pleinen. Die verantwoording kreeg je gewoon in een groot gezin. Al snel leerde ik onderscheid te maken tussen mère’s en soeurs, de poets- en onderwijszusters, hetgeen noodzakelijk was voor de juiste aanspreektitel. Ik kreeg nieuwe vriendinnetjes en we gingen regelmatig bij elkaar logeren, ze kwamen uit andere delen van de stad.
De laatste tijd wordt er veel aandacht besteed aan het feit, dat de omgeving waarin je opgroeit je toekomst bepaalt. Dat was vroeger eveneens het geval. De nonnen bepaalden je vervolgopleiding rekening houdend met je afkomst. We hadden twee zesde klassen, een klas ging afhankelijk van de leeftijd, werken of stroomde door naar het beroepsonderwijs. In de andere klas waren 3 rijen, een voor het beroepsonderwijs, een voor de MULO en een rij werd klaargestoomd voor hun lyceum, waarnaar je dan ook zonder problemen kon doorstromen. Alle kinderen van andere lagere scholen moesten eerst een toelatingsexamen doen!
Al met al had ik een heel onbezorgde jeugd. We hoefden thuis niet mee te helpen, hadden veel ruimte om te spelen en te ontdekken. We hadden geen armoe, maar er was bepaald geen luxe. Dat was bijna bij iedereen zo. Mijn vader was kostwinnaar en mijn moeder zorgde voor het huishouden, dat was in die tijd een hele klus. Wij moesten doen wat ons opgedragen werd en dat deden we ook. Je durfde niet tegen te spreken, er was gezag thuis en op school. Dat gaf ook zekerheid. In de puberteit voelde dat anders, misschien later daarover meer.
Marlé de Laat